En dan zal ik tóch even de scheikunde-leraar moeten gaan uithangen! Maar wees niet afgeschrikt, ik hou het makkelijk. Met meer dan 20 jaar werkervaring in de chemische sector en een hogere beroepsopleiding op zak weet ik prima hoe ik dat op iemand over te brengen met alleen de kennis van je middelbare school op zak (waarbij ik er van uit ga dat je scheikunde ook hebt laten vallen).
Ik hou het kort, bondig en simpel; hieronder vind je vooral kernwoorden. Begrippen die belangrijk zijn om te snappen hoe de natte/chemische doka werkt. Het is een puur chemisch proces, dus je ontkomt er niet aan. Ik zal je gen reactievergelijkingen voorschotelen, dat heeft nu geen zin. Maar een absolute basis heb je wel nodig
Atoom - praktisch gezien het kleinste deeltje waaruit materie bestaat. Of in andere worden, de kleinste bouwstenen van alles. Atomen kunnen alleen voorkomen, maar ook "vastgeplakt" (gebonden) aan andere atomen. Ze vormen dan een verbinding of molecuul. Een atoomsoort, zoals bijvoorbeeld zuurstof (O), natrium (Na), chloor (Cl), ijzer (Fe) of zilver (Ag) wordt een element genoemd. Zilver is een heel belangrijk element in de zwart-wit fotografie.
Verbinding - een verbinding of molecuul is een groep aan elkaar geplakte atomen. Een verbinding heeft vaak eigenschappen zoals kleur, geur en dichtheid (hoe "zwaar" een stof weegt), maar ze reageren vaak ook op een specifieke manier met andere verbindingen.
Ion - Een atoom met een lading. Alle atomen bestaan uit een kern (met positief geladen protonen en ongeladen neutronen) en daaromheen een "wolk" van electronen. In één atoom zijn electronen er normaal even veel als protonen in de atoomkern, en is een atoom dus ongeladen (neutraal). Als een of meer extra electronen in die wolk erbij komt, raakt een atoom negatief geladen. Als een atoom er één of meer kwijtraak wordt hij positief geladen. Een voorbeeld is natrium (Na), welke makkelijk één electron kwijt raakt (Na+).
Zout - Een mengel van positieve en negatieve ionen maken samen een zout. Het makkelijkste voorbeeld is natriumchloride (Na+ en Cl-) en is niets meer dan gewoon keukenzout.
Kristal - Een hoeveelheid hele pure stof. Dit kan van atomen zijn, zouten, maar ook moleculen. Kristallen kunnen klein zijn (zoals suiker en zout), maar ook zo groot zijn dat ze er een kamer mee vullen. Vaak hebben ze een typische vorm met duidelijke, gelijkmatige hoeken en grotere egale oppervlakken. Atomen, moleculen of zouten vallen op een specifiek herhalend patroon in zo'n kritstal; een kristalrooster.
Oplossen - Een vaste stof mengen met een vloeistof, zodat ale vaste stof gelijkmatig wordt opgenomen in de vloeistof en er geen vaste stof meer overblijft. Een oplossing is altijd helder; je moet er doorheen kunnen kijken zoals bij een glas water.
Medium - drager, Meestal wordt hiermee een vloeistof bedoeld (oplos-medium) voor het oplossen van een vaste stof.
Suspenderen - het maken van een vaste suspensie; hiermee geef je in een instructie aan dat een vaste stof niet zal oplossen.
Suspensie - Als een vaste stof niet oplost, maar de vaste stofdeeltjes blijven rondzweven in de vloeistof. Een suspensie is niet doorzichtig, maar varieert van volledig ondoorzichtig (zoals bijvoorbeeld melk) tot een beetje wazig of wolkig.
Emulsie - Een combinatie van twee vloeistoffen die niet met elkaar mengen, zoals water en olie. Als je een vloeistof zo fijn als mogelijk door een andere vloeistof heen schud of roert, wordt deze ook ondoorzichtig. Een voorbeeld is mayonaise; dit is een mengsel van hele kleine druppeltje sla-olie in water (azijn). Als een emulsie lang staat, kunnen de twee vloeistoffen uiteindelijk weer ontmengen (schiften), en ontstaan er weer twee lagen vloeistof boven elkaar. Dit gebeurt niet altijd, denk ook hier maar weer aan mayonaise.
Concentratie - Een hoeveelheid van een vaste of vloeistof in een volume van een oplos-medium. Een voorbeeld is zout in water; hoe meer zout je toevoegt hoe hoger de concentratie.
Homogeen - een hoeveelheid vaste- of vloeistof is volledig en zo gelijkmatig als mogelijk opgenomen in een oplos-medium. De concentratie is overal gelijk.
Hetrogeen - Het tegenovergestelde van homogeen; er bestaan (op kleine schaal) verschillen in concentratie.
Diffussie - Het natuurlijke proces van mengen, waarbij een hoeveelheid stof heel langzaam zich verplaatst van een gebied met een hoge concentratie naar een gebied met geen/lage concentratie, zonder dat je een vloeistof roert. Diffusie is altijd een langzaam proces, en verloopt vanzelf.
Viscositeit - De stroperigheid of "dikheid" van een vloeistof. Water is niet-visceus (lage viscositeit), honing is visceus (hoge viscositeit).
Reactie - Een herschikking van de electronen in een atoom. Door een chemische reactie kan een atoom of molecuul kan van lading veranderen, maar kan ook aan een ander atoom of molecuul vastgeplakt worden. Een reactie gaat altijd gepaard met een warmteverschil. Hoe sneller de reactie verloopt, hoe meer energie (warmte) er vrijkomt. Het verwarmen van een mengel zorgt er altijd voor dat een reactie sneller verloopt. Een hoge concentratie zorgt er ook voordat een reactie sneller verloopt; verdunnen vertraagd een reactie altijd.
Zuur - de aanwezigheid van geladen waterstofatomen (H+). Hoe hoger de concentratie (H+)-ionen, hoe zuurder een oplossing. Zuur is het tegenovergestelde van basisch. Bekende zuren zijn zoutzuur, azijn, zwavelzuur (accuzuur), fosforzuur en citroenzuur.
Base - het tegenovergestelde van zuur, wordt soms ook we alkalisch genoemd. Het is een aanwezigheid van een overmaat van hydroxide-ionen (OH-). Hoe hoger de concentratie van (OH-)-ionen, hoe basischer een oplossing. Bekende basen (logen) zijn bjvoorbeeld natronloog (gootsteenontstopper), natriumcarbonaat (soda), bicarbonaat (baking-soda) en ammonia-oplossing.
pH - een schaalverdeling van de zuurgraad (zuurconcentratie) van een waterige oplossing. De schaal loopt van pH=0 (extreem zuur) via pH=7 (pH-neutraal) naar pH=14 (extreem basisch). Je maag heeft een pH van rond de 2, azijn zit rond de 5, en huishoud-ammonia zit typisch rond de 9.
Back to Top